thoth1601.jpg


in gewijzigde vorm eerder verschenen in Thoth 2012-5

Die Strassburger Steinmetz Ordnung

geschiedenis van de continentale bouwloges
vanaf 1275


door Jan den Ouden




Volgens laatmiddeleeuwse kronieken van operatieve Duitse bouwloges (Bauhütte) zou in 1275 door bouwmeester Erwin von Steinbach van de bouwloge in Straatsburg een grootloge bijeen zijn geroepen, waar niet alleen leden van Duitstalige loges aanwezig waren (Duitsland, Tjechië (Bohemen), Zwitserland en Noord-Italë), maar (vermoedelijk) ook uit het nabijgelegen Noord-Frankrijk.
Onderwerp van deze (continentaal-Europese) bijeenkomst waren niet alleen de inwijding van het onder zijn voorganger gereed gekomen deel van de kathedraal en de bespreking van de verdere uitbreidingsplannen hiervoor. Want dergelijke bijeenkomsten, waarin bouwmeesters elkaars plannen beoordeelden en aanwezige kerkelijke en bestuurlijke hoogwaardigheidsbekleders om een financiële bijdrage werd gevraagd, waren toentertijd algemeen gebruikelijk en geen reden tot een bijzondere vermelding van deze grootloge.
Wél bijzonder was echter dat hier tevens aandacht gevraagd werd aan de gerezen problemen mety betrekking tot de rechtspositie van bouwloges, als gevolg van de afgenomen persoonlijke betrokkenheid van koninklijke en kerkelijke autoriteiten bij bouwprojecten (die deze taak steeds meer delegeerden naar bouwkapittels), alsmede de toenemde profanisering en technische complexiteit van het bouwambacht zelf.

Het bouwkapittel van Straatsburg was hiervan een typisch voorbeeld, omdat hierin de stedelijke autoriteiten en kooplieden inmiddels de meerderheid vormden en de aan de bouwloge verbonden steenhouwers niet meer vanzelfsprekend (als lekebroeder) aan een klooster verbonden waren of hun opleiding aan een kerkelijke instituut hadden gekregen. Terwijl in de 12e eeuw 'bouwen' vooral als een religieuze daad was opgevat, begon dit in de tweede helft van de 13e eeuw steeds meer specialistenwerk te worden, waar profanen de dienst uitmaakten. Met als gevolg dat de vanzelfsprekende rechtsbescherming van kerk en staat verdween en de bouwloges onder de beperkingen van het lokale stedelijk recht (en gildenbepalingen) dreigden te vallen.
Volgens latere schriftelijke overlevering zou op deze grootloge besloten zijn tot een vorm van juridische zelfstandigheid (immuniteit) van bouwloges, die hun werk zouden verrichten als zelfstandige bouworganisaties, waar onder leiding van een bouwmeester (en het kapittel) door leden van de 'broederschap van steenhouwers' leiding zou worden gegeven aan de werkzaamheden, zelf recht werd gesproken en geen heer, stad of gilde rechten kon doen gelden.
Deze afspraken werden – samen met een opsomming van de daaraan verbonden rechten en plichten van deze bouwloges en de daar werkzame ambachtslieden – vastgelegd in een Ordnung (Engels: 'Charter/Charges') en door de toen aanwezige kerkelijke en profane autoriteiten (waaronder de Duitse keizer) zijn bekrachtigd.

Gemeenschappelijke basis?
Een afschrift hiervan zou in de 15e eeuw weer de basis hebben gevormd van een uitgebreidere versie, die onder leiding van de Strassburger Hütte in 1459 tijdens de Steinmetzentag in Regensburg als 'Strassburger Steinmetz Ordnung' werd vastgesteld en de goedkeuring van diverse vorsten en keizer Maximilian verkreeg en in 1471 leidde tot de aanstelling van de uit Leipzig afkomstige steenhouwer Arnold von Westfalen als grootmeester van alle Duitstalige loges (Hütten).
In 19e eeuwse Duitse maçonnieke publicaties is uitgebreid aandacht aan deze Ordnungen besteed, omdat deze (volgens de auteurs) niet alleen van grote invloed zouden zijn geweest op de ontwikkeling van het bouwambacht en de middeleeuwse maatschappij in het algemeen, maar tevens voor de ontwikkeling van de vrijmetselarij in de 18e eeuw – zowel op het continent als in Engeland – toen deze Bauhütte op het continent nog een levende traditie vertegenwoordigden.

Een dergelijk gegeven roept een aantal vragen op:

• Zou een dergelijke bijeenkomst in Straatsburg in 1275 überhaupt denkbaar zijn geweest?
• Wat moeten we aan met zo'n gegeven, waarvan – zoals veelal bij middeleeuwse gebeurtenissen het geval is – de feiten slecht gedocumenteerd en eerst later op schrift zijn gesteld, maar toentertijd wel onderdeel waren van een door iedereen aanvaarde historische werkelijkheid?
• Hoe verhoudt dit zich tot de gebruikelijke ontstaansgeschiedenis in Engeland?

Met als belangrijkste vraag, in welke context we zo'n gegeven zouden kunnen plaatsen? Want dit zou betekenen, dat op het Europese continent bouwloges en grootloges al bijna 450 jaar eerder bestonden dan de Premier Grand Lodge in 1717 in Londen.

Nu was deze grootloge in 1717 weliswaar niet de eerste en zeker ook niet de enige, maar dit continentale gegeven staat toch haaks op de in de afgelopen decennia gevestigde indruk dat de ontwikkeling van hieruit tot de moderne vrijmetselarij toch een vooral Engelse aangelegenheid is geweest, waarin het continent geen actieve rol vervulde.
Die Engelse exclusiviteit stuit echter op een aantal problemen. Met name, omdat in Engeland geen sprake is van een historische continuïteit van bouwloges vanuit de Middeleeuwen tot in de 18e eeuw, omdat daar rond 1500 de operatieve bouwloges uit de archieven verdwijnen en na de opheffing van traditionele kerkelijke organisaties door Hendrik VIII geen aanwijzingen bestaan voor een speculatieve voortzetting daarvan. Hetgeen de vraag oproept, waarom twee eeuwen later 100% speculatieve loges, in een heel ander maatschappelijk milieu, zich voor de vormgeving van hun ritus zo nadrukkelijk op dit oude bouwambacht baseerden?
Met in het verlengde daarvan de vraag, waar zij dan de daartoe benodigde kennis vandaan haalden? In ieder geval niet uit Engeland, want daar bestonden de loges al twee eeuwen niet meer. Sommige auteurs verwijzen daarvoor naar Schotland, waar in de 17e eeuw de (operatieve) bouwloges nog steeds levend waren en door het koningshuis van de Stuarts via staatsopdrachten gebruikt werd om politieke invloed te verwerven. Door koning Jacobus VI van Schotland (1566-1625) zou de speculatieve variant daarvan dan na zijn troonbestijging in Engeland (in 1603 als Jacobus I) daar geïntroduceerd zijn.

Een invalshoek, die echter veel vragen open laat. Al was het maar vanwege het esoterische karakter van al in de 16e eeuw bestaande groeperingen in Engeland rond de geleerde John Dee (1527-1608), rijksbouwmeester Inigo Jones (1573-1652) en arts Robert Fludd (1574-1637), die allen lange tijd op het continent hadden gestudeerd en duidelijk beïnvloed waren door daar aanwezige pre-maçonnieke stromingen. Daarnaast waren bekende figuren, zoals Samuel Hartlib (ca. 1600-1662), die een vooraanstaande rol in de ontwikkeling van het 17e eeuwse denken in Engeland speelden, afkomstig uit Duitsland.
Een gegeven dat hierbij aansluit is de al in de 16e eeuw bestaande traditie van leden van de gegoede Engelse stand om (als tourist) een 'Grand Tour' over het continent te maken (met name Frankrijk, Duitsland en Italië), om daar de resten van de klassieke Oudheid te bezoeken en kennis te nemen van 'het nieuwe humanisme' (de Renaissance). Velen kwamen daar in contact met occulte stromingen als kabbalisme, rozekruisers e.d., maar ook de nog steeds functionerende operatieve bouwloges, die omgeven waren met een waas van geheimzinnigheid omtrent antieke kennis die daar bewaard zou zijn gebleven. Terug in Engeland werden deze 'toeristen' lid van clubs van 'tourgangers', die regelmatig bijeenkomsten met lezingen over de klassieke Oudheid hielden en nieuwe gebouwen in de neoclassicistische stijl bezochten.
Zodat alles bij elkaar toch sprake is van een grotere verwevenheid met het Europese continent, dan in Angelsaksische literatuur gebruikelijk wordt aangegeven.

1. Eilandperspectief

Dat zo'n gebeurtenis in 1275 in Straatsburg in de Engelse maçonnieke geschiedschrijving niet wordt genoemd, zegt op zich weinig, omdat de Engelse geschiedschrijving zich vrijwel geheel beperkt tot hetgeen vanuit lokaal perspectief van belang werd geacht en de gebeurtenissen op het continent grotendeels negeert.
Zo wordt bijvoorbeeld wel gerept over Franse en Italiaanse bouwmeesters die in de tijd van Karel de Grote (rond 800) naar Engeland werden gehaald, maar niet over de Karolingse Renaissance op het continent die dit mogelijk maakte.
Hetzelfde geldt voor de in die tijd door de Frankische koning Pepijn (714-768) uitgevaardigde aanvulling op de lokale wetgeving, om deze bouwactiviteiten (en hun veelal buitenlandse beoefenaren) in het plaatselijke rechtsysteem in te passen, die door Engelse auteurs aan de twee eeuwen later levende koning Ethelstan (926) wordt toegeschreven.
Verder kunnen we constateren, dat de Engelse maçonnieke geschiedschrijving in essentie weinig positief is ingesteld ten opzichte van de middeleeuwse bouwkunst (de gotiek). Zo volstaat Anderson in zijn 'Legendarische Geschiedenis' (1723 / 1738) voor die periode met slechts een paar zinnen en wordt deze verder afgedaan met 'gothic ignorance'. Voor hem – en veel van zijn 18e eeuwse tijdgenoten – lag het accent op de herleving van de klassieke cultuur en werden de Middeleeuwen als een duistere tussenperiode (de 'Dark Ages') beschouwd, waarin onwetendheid (geestelijke duisternis) hoogtij vierde. Niet iets om met trots op terug te zien en nog minder om je daar als erfgenaam van te beschouwen.
In latere studies is dat beeld – vooral onder Franse invloed – via de kathedralenbouw weliswaar wat genuanceerd, maar nergens is sprake van een expliciet positief rolmodel van Engelse middeleeuwse bouwloges, zoals dit in Duitse en Franse publicaties wel het geval is.

Wat daarbij zeker een rol speelde, was dat in de Middeleeuwen Frankrijk (en niet Engeland) de kern van West-Europa vormde: het was het rijkste land, waar de meeste mensen woonden en de toonaangevende ontwikkelingen plaatsvonden. Duitsland, Noord-Spanje en Noord-Italië vormden daarin een goede tweede, terwijl Engeland tot in de 17e eeuw als een dun bevolkt, wat boers en achtergebleven land werd beschouwd.
De trotse vermeldingen van in het buitenland bestelde bouwmeesters kunnen niet verhullen, dat vóór de verovering in 1066 van Engeland door Willem van Normandië, daar nauwelijks een steenhouwerstraditie bestond en die 'import' bittere noodzaak was. Tot die tijd verschilden officiële gebouwen en kerken qua constructie nauwelijks van de feodale boerderijen (de 'halls'), met hun zwaar eikehouten skelet, dikke muren van gestapelde (in het veld verzamelde) stenen en een dak van stro. Waarbij alleen in voorkomende gevallen (zoals een monumentale ingangspartij) een beroep werd gedaan op steenhouwers, die dan veelal uit het buitenland kwamen en onder het charter van Ethelstan vielen.

Een meer uitgebreide plaatselijke steenhouwerstraditie werd in Engeland eerst na in 1066 na de verovering door Willem van Normandië (en zijn opvolgers) ingevoerd, toen deze voor de 'normandisering' van Engeland de natuurstenen onderdelen als prefab-bouwpakket uit Frankrijk liet komen, die ter plaatse door Franse steenhouwers in elkaar werden gezet.
Hoewel door 'gemengde' huwelijken in de loop van de 12e eeuw in toenemende mate Engelse steenhouwers beschikbaar kwamen, bleef om praktische redenen (zoals het ontbreken van goede steengroeven) deze import nog lange tijd bestaan en waren in de 14e eeuw de Engelse bouwloges een vooral op Frankrijk geörienteerde aangelegenheid, onder leiding van direct door het koningshuis aangestelde bouwmeesters, die vrij geïsoleerd van de Engelse samenleving functioneerden en behoudens aan de Kroon aan niemand verantwoording schuldig waren.
Een ontwikkeling (zoals op het continent) naar een profaan steenhouwersambacht heeft in Engeland in veel mindere mate plaatsgevonden en dit gebrek aan maatschappelijke verwevenheid is vermoedelijk één van de redenen, waarom in Engeland in de 16e eeuw de bouwloges plaats maakten voor een op de Italiaanse Renaissance geïnspireerd neoclassicisme (waar Anderson in uitgebreide bewoordingen de loftrompet over uitsteekt), dat in opdracht van adellijke en koninklijke bouwheren naar ontwerp van door hen aangetrokken architecten door strikt uitvoerend gerichte bouwbedrijven bij aanbesteding werden uitgevoerd.
Hetgeen de vraag oproept, of we het met betrekking tot bouwloges – binnen een Engelse of een continentale context – wel over hetzelfde hebben?
Of in de Engelse maçonnieke traditie niet allerlei vermeend uit de klassieke Oudheid afkomstige zaken op de middeleeuwse bouwloges zijn geprojecteerd, die daarin een rol als een doorgeefluik hebben gekregen. Als een soort mythische vrijplaats, waar de kennis van de klassieke Oudheid in de Middeleeuwen bewaard zou zijn gebleven, om in 1717 weer in het volle daglicht te treden.
Een aanwijzing daarvoor zouden de tot in de de vorige eeuw talrijke Engelse publicaties over de 'Magistros Commacinos' kunnen zijn: een fictieve geheime broederschap van uit Italië afkomstige bouwmeesters die in de Middeleeuwen de klassieke bouwkunst in West-Europa weer zouden hebben doen herleven.
Een heel andere invalshoek dan in continentale publicaties, die dit soort mythes niet nodig hebben, omdat – in tegenstelling tot Engeland – een continuïteit van ontwikkeling duidelijk aanwezig is.

2. Hernieuwde gezichtspunten

Een heel andere vraag is, of een dergelijke bijeenkomst in 1275 in Straatsburg tot de mogelijkheden zou hebben behoord en wat de continentale bouwloges zouden hebben kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de hedendaagse vrijmetselarij? Die vraag is wellicht wat ongebruikelijk, omdat de overmaat aan vooral op Engeland betrekking hebbende literatuur in de afgelopen decennia de indruk hebben gewekt van een typisch Engels fenomeen, dat vervolgens naar het Europese continent is geëxporteerd.
Een onterechte indruk, die voor een belangrijk deel het gevolg is van een taboe dat na de Tweede Wereldoorlog gedurende lange tijd op het Europese continent op wetenschappelijke publicaties over dit onderwerp heeft gegolden, vanwege het misbruik dat de nationaal-socialisten hier in 1933-45 van gemaakt hebben. Met als gevolg dat Engelstalige auteurs vanaf 1945 lange tijd in een soort vacuum hebben geöpereerd.
Het continent kent echter al van oudsher een uitstekende staat van dienst op het terrein van wetenschappelijke maçonnieke geschiedvorsing, met talrijke publicaties over het middeleeuwse bouwambacht en bouwloges. Voor het Duitse taalgebied kan in dat opzicht het nog steeds geldende standaardwerk 'Die Bauhütten des Deutschen Mittelalters' van F. Janner (Leipzig, 1876) genoemd worden, waarvan ik uit een Canadese(!) universiteitsbibliotheek een electronische kopie kon downloaden, die oorspronkelijk uit de bibliotheek van een door de Nazi's in 1933 opgeheven Duitse vrijmetselaarsloge afkomstig bleek te zijn en na de Tweede Wereldoorlog als oorlogsbuit in Canada was terechtgekomen.
Kenmerkend voor dit soort continentale publicaties is de continuïteit van tradities en gebruiken tussen operatieve en speculatieve loges (Bauhütte) en hoewel een zekere nationalistische vooringenomenheid niet kan worden ontkend, laten ze overduidelijk zien dat voorafgaand aan 1933 de idee van een Engelse exclusiviteit niet werd gedeeld en dat de meeste onderzoekers de vrijmetselarij en haar voorgeschiedenis als onderdeel van een algemeen gedeelde West-Europese ontwikkeling beschouwden.

3. Continentale ontwikkeling

Na zestig jaar stilte is dit continentale taboe door jonge (profane) naoorlogse Duitse wetenschappers als Günther Binding doorbroken en sindsdien zijn talrijke, soms verfrissend nieuwe gezichtspunten gepubliceerd. Met als gevolg, dat allerlei maçonnieke discussies uit het begin van de vorige eeuw inmiddels weer nieuw leven zijn ingeblazen.
In zijn standaardwerk 'Baubetrieb im Mittelalter' (Darmstadt, 1993) beperkt Binding zich niet tot het voormalige Duitstalige gebied, maar geeft tevens talrijke voorbeelden van bouwloges en bouwpraktijken in Frankrijk, de Nederlanden, Engeland en Noord-Italië en in die zin vormt zijn studie een welkome aanvulling op oudere (deels nog vooroorlogse)studies als Knoop&Jones, die sterk nationalistisch geöriënteerd en inmiddels gedateerd zijn.

Binding schetst in zijn studie een situatie, waarvan de basis overal in West-Europa identiek was en de verschillen bepaald werden door lokale bijzonderheden, zoals geografische ligging, bevolkingsdichtheid en historische ontwikkeling.
Het zwaartepunt van de middeleeuwse ontwikkelingen in West-Europa lag in in Frankrijk. Niet alleen omdat dit het grootste en rijkste land was, maar tevens omdat daar na de ineenstorting van het Westromeinse Rijk en de Volksverhuizingen de draad weer het eerst opgepakt werd. Een belangrijke rol hierin speelde de Merovingse koning Clovis (ca. 466-511), die niet alleen een groot deel van Frankrijk en België veroverde, maar door zijn huwelijk met Clotilde van Bourgondië de geromaniseerde elite in de nog overgebleven steden aan zich wist te binden en door zijn overgang naar de roomskatholieke (Romeinse) Kerk (rond 500) de herleving van de klassieke cultuur tot staatsopdracht maakte.
In die tijd was het land nog bezaaid met ruïnes van bouwwerken uit de klassieke Oudheid, die als inspirerend voorbeeld (en als steengroeve) konden dienen. Bovendien was voor het steeds verder uitdijende Frankische Rijk het Oostromeinse (Byzantijnse) Rijk niet ver weg. Zo lag in de 8e eeuw voor koning Pepijn de Korte (zoon van Karel Martel en vader van Karel de Grote) het oostromeinse Ravenna op slechts enkele tientallen kilometers van Rome (waarvan hij beschermheer was) en daar waren genoeg natuursteenbouwers, glazeniers en verdere ambachtslieden aanwezig, die tegen gepaste vergoeding (en keizerlijke aandrang) bereid waren om ook in West-Europa hun vak uit te oefenen. Terwijl in een omstreeks 885 in St. Gallen vervaardigde levensbeschrijving van Karel de Grote wordt vermeld, dat deze 'Caesar Augustus Imperator' naar het voorbeeld van de alwijze Salomo in Aken belangwekkende bouwwerken had doen verrijzen. Een metafoor die daarna steeds weer gebruikt is en Salomo vooral geïdentificeerd wordt met de klassieke Oudheid.

Gebruikelijk is om voor wat betreft het West-Europese continent de middeleeuwse bouwgeschiedenis als volgt in te delen (zie ook 'De Fraternitas et Artes Mechanicae', Thoth 2012-1):

Karolings/Ottoons, Romaans en vroege Gotiek (tot ca. 1150),
waarbij koningen en bisschoppen als opdrachtgever een cruciale rol speelden en het ontwerp en de leiding van de bouw bij geestelijken lag en bij de feitelijke uitvoering de zgn. 'conversi' (aan een klooster verbonden lekebroeders) een belangrijke rol vervulden.
Hoge Gotiek (ca. 1200 - 1350),
(de tijd van de grootloge in Straatsburg), waarbij vanwege de sterk toegenomen complexiteit van bouwtechnieken een professionalisering van het bouwambacht plaatsvond, met autonome bouwloges onder leiding van profane bouwmeesters.
• Late Gotiek en Renaissance (vanaf ca. 1400),
waarin burgelijke bestuurders van steden als opdrachtgever van overheidsgebouwen gaan fungeren en een toenemende scheiding ontstaat tussen overheidsbouwwerken (bouwloges) en particuliere opdrachten (ambachtsgilden).

Bouwen als religieuze daad
De 'klerikale' eerste periode (tot ca. 1150) valt samen met de kerstening van Frankrijk en Duitsland door Frankische /Ottoonse koningen en edelen, waarin de maatschappij naar feodaal model georganiseerd werd. Hoewel het Frankische Rijk in de 9e eeuw weer uiteenviel in een Frans en een Duits deel, bleven de doelstellingen van beide koningshuizen en de uitvoering daarvan door kloosters en geestelijken, grotendeels identiek.
Een belangrijke rol hierin speelde de specifieke rol die koningen en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders zichzelf toebedeelden als bouwmeester ('sapiens architectus') van de nieuwe christelijke samenleving.
Zij baseerden zich daarbij op oudtestamentische voorbeelden (zoals in het apogriefe oudtestamentische boek Makkabeeën) en uitspraken van Paulus (in 1 Kor. 3: 10 en 2 Kor. 3: 5):

'Want wij zijn medearbeiders van God; Gods akker, Gods gebouw zijt gij.
Naar de mij door God gegeven gunst heb ik, als een verstandig bouwmeester,
een grondslag gelegd, en een ander bouwt daarop.
Een ieder nu zie toe, hoe hij bouwt.' (1 Kor. 3: 10)

Voor hen was 'bouwen' een religieuze daad, een oudtestamentische vorm van her-schepping van de samenleving, waarbij de opdrachtgever met 'sapiens architectus' (wijze bouwheer) werd aangeduid en niet degene die met de daadwerkelijke uitvoering was belast. De feitelijke bouwmeesters werden uit de kloosters gerecruteerd, zoals abt Suger (1081-1151) die al als jongeman betrokken was bij de uitvoering van diverse bouwwerken, alvorens peetvader te worden van het Franse koningshuis en daarvoor (in zijn hoedanigheid als abt van de kroningsabdij in St. Denis) een nieuwe bouwstijl bedacht: de Gotiek.

Tienden
Om deze religieuze bouwopdracht te kunnen vervullen werd door de Frankische koningen in de 8e eeuw een al uit de laat-Romeinse tijd daterende kerkelijke belasting (tiende) opnieuw ingevoerd, die (elk voor een kwart) bestemd werd voor:

• de kerkelijke organisatie,
• het levensonderhoud van geestelijken,
• de leniging van de nood van armen,
• en voor bouwactiviteiten.

Samen met schenkingen en erfenissen kwamen daardoor aanzienlijke sommen geld beschikbaar, die in Duitsland en Frankrijk niet alleen resulteerden in de bouw van duizenden kerken en kloosters, maar tevens in allerlei vormen van opvang voor armen, zieken en bejaarden en in de ontginning van voorheen woeste gebieden, waardoor de heffing van deze tienden een brede maatschappelijke steun verwierf. Die continue geldstroom vormde een grote stimulans voor het bouwambacht. Hierin vervulde Frankrijk, vanwege de grote bevolkingsdichtheid (volgens schattingen woonde hier ongeveer een derde van de West-Europese bevolking) een kernfunctie, gevolgd door Duitsland en Noord-Italië, waar hetzelfde systeem gold.

De in deze periode gebruikelijke bouwtechnieken waren in eerste instantie nog vrij eenvoudig en verschilden in essentie weinig van die van boerderijen, waardoor de behoefte aan gespecialiseerde vaklieden (als bijvoorbeeld steenhouwers) veelal beperkt bleef tot eenvoudige tongewelven, natuurstenen omlijstingen en monumentale ingangspartijen.
Eerst in de 11e eeuw ontstaat als gevolg van intensievere contacten met het islamitische Spanje, het Oostromeinse Rijk en het Midden-Oosten behoefte aan meer aansprekende architectuurvormen, die via het hoog-Romaans uitmondde in de vroege Gotiek.
In deze periode (tot ca. 1150) is nog geen sprake van een bijzondere maatschappelijke status van ambachtslieden (ibid. Thoth 2012-1) en is de idee dat een bouwmeester zelf een grootloge zou beleggen om daarop de onafhankelijkheid van de bouwloges af te kondigen, gewoonweg onbestaanbaar.
Zelfs abt Suger ging niet verder dan een (door hemzelf gedirigeerd) heldenverhaal, waarin hij ter ere van God als nederig dienaar 'de voortreffelijkste ambachtslieden vanuit alle volkeren naar Saint Denis deed komen'. Maar ook bij hem geen woord over de bouwloge of de bouwmeester (want dat was hij immers zelf).

4. Andere Engelse bouwtraditie

De middeleeuwse geschiedenis van Engeland wijkt daar op een aantal essentiële punten van af en is daarom slechts voor een deel vergelijkbaar met die van het continent.
Net als Clovis probeerde ook hier de legendarische koning Arthur na de ineenstorting van het Westromeinse Rijk weer een centraal gezag te vestigen, maar zijn pogingen werden (letterlijk) onder de voet gelopen door invasies van Angelen en Saksen. Eerst in de 8e-9e eeuw kwam het land enigszins tot rust en zelfs in de 11e eeuw (direct voorafgaand aan de invasie door Willem de Normandiër) was het gezag van de Angelsaksische koningen over grote delen van het land nog twijfelachtig en dreigde het land regelmatig door Viking-koningen onder de voet te worden gelopen. Eén van de redenen waarom het kleine Normandische invasieleger dat van de Engelse koning Harold kon verslaan, was dat deze direct voorafgaand in Noord-Engeland slag had moeten leveren met een Deense legermacht en zijn legitimiteit als koning van diverse kanten betwist werd.
Hoewel in Zuid-Engeland goede contacten bestonden met het Frankische vasteland, laat het uit de 8e-11e eeuw daterende oud-Engelse epos 'Beowulf' er geen twijfel over bestaan dat Angelsaksisch Engeland onderdeel was van een Skandinavische Noordzee-cultuur (met familiebanden over en weer) en weinig behoefte had aan een herleving van een continentale klassiek-Romeinse cultuur.
Grote delen van het land waren nog niet gekerstend en waar dit wel het geval was, werd vooral een Ierse (Keltische) vorm van het christendom beleden die grotendeels buiten de directe invloedsfeer van de Romeinse Kerk viel. In deze – aan het Koptische christendom verwante – Kerk vormden kloosters (met abten) de kern van de geloofsbeleving, met een vrij losse organisatiestructuur, zonder centraal gezag of geloofsdwang.
De invloed van de Romeinse (Latijnse) Kerk was in eerste instantie beperkt tot enkele vestigingen in het zuiden (o.a. Canterbury) en enkele adellijke hoven (vanwege huwelijken met Frankische koningsdochters) en liep verder parallel met de langzame eenwording in de 10e-11e eeuw onder een centraal gezag (dat behoefte had aan een meer centrale kerkelijke organisatie dan de Keltische Kerk kon bieden).
Representatieve en ceremoniële bijeenkomsten werden gehouden in 'Halls' (hallen), een van de Skandinavisch boerderij afgeleid gebouwtype, dat uit hout en in het veld verzamelde stenen bestond. Hetzelfde gold voor kloosters, waar de monniken in van stro en takken vervaardigden hutten verbleven. Kerken en kloosters waren als organisatie in principe zelfvoorzienend, waardoor geen behoefte bestond aan een specifieke kerkelijke belasting (zoals op het continent) en wanneer iemand een gebouw 'in Romeinse stijl' (= natuursteen) wilde, werd een beroep op ambachtslieden van het continent gedaan.

De door het Normandische koningshuis na 1066 afgedwongen 'romanisering' van het land kwam dan ook als een schok. Niet alleen vanwege de door de koning verordonneerde bouwactiviteiten, waarbij eeuwenoude heiligdommen werden gesloopt, de heilige mannen en vrouwen verjaagd en vervangen werden door uit Frankrijk aangevoerde kille witglimmende gebouwen, waarbinnen onbekende heiligen alleen nog maar in het Latijn en Frans mochten worden aanbeden. Maar ook vanwege de hiermee gepaard gaande kerkelijke reoganisatie, zoals de gedwongen kerstening, de invoering van Latijn (en Frans) als officiële voertaal, het verbod op gemengde kloosters, de celibaatverplichting, de geringere toegankelijkheid voor gewone gelovigen, de invoering van een kerkelijke hiërarchie, bestuursdwang en kerkelijke belastingen.
Allemaal zaken die op het continent in de loop van eeuwen gemeengoed waren geworden en in de 11e-12e eeuw in Engeland versneld werden ingevoerd en vanwege de koppeling aan de verovering door buitenlanders (en de achterstelling van de lokale cultuur) voor de autochtone bevolking een negatieve emotionele lading kreeg, die nog lang zou doorwerken.
De plaatselijke Angelsaksische bevolking werd in eigen land gekoloniseerd en nog eeuwen daarna lezen we in geschriften over verzet tegen autoriteiten en door de plaatselijke bevolking bedreven 'Keltische afgoderij' onder leiding van wijze mannen en vrouwen (heksen), die zich aan de invloed van de kerk onttrokken en een eigen invulling van hun geloofsbeleving zochten.
In Engeland fungeerde natuursteenbouw lange tijd als symbool van vreemde machthebbers en van het continent afkomstige dwang en duurde het tot in de 15e eeuw, voordat een herwonnen gevoel van nationale eenheid ontstond, dat haar toevlucht zocht bij de nieuwe (minder emotioneel beladen) vormentaal van de Renaissance: het neoclassicisme.
Een emotionele beladenheid, die op het continent geheel ontbrak en een andere ontwikkeling mogelijk maakte.

5. Professionalisering van het ambacht

Eén van de gevolgen van de toenemende complexiteit van het bouwproces in de 11e-12e eeuw – met name het natuurstenen kruisgewelf – was dat het in korte tijd uitgroeide tot ingenieurskunst en een langdurige training van zowel de bouwmeester als zijn belangrijkste medewerkers vergde.
Die toenemende complexiteit ging gepaard met een steeds verder terugtreden van de bouwheer – de koning of bisschop en diens vertegenwoordiger – uit het directe bouwproces, waarbij diens taken werden overgenomen door een administrateur en een bouwmeester, onder de collectieve leiding van een bouwkapittel.
Dat die ontwikkeling relatief snel ging, blijkt bijvoorbeeld bij de kathedraal van Chartes, waar eind 12e eeuw de bisschop nog de centrale spil was, terwijl in de 13e eeuw bij de bouw van de dom van Straatsburg ook vertegenwoordigers van de burgerij in het kapittel zitting hadden en de feitelijke bouw geheel aan professionals gedelegeerd was.

Die overgang ging niet zonder slag of stoot en al in de 12e eeuw horen we van conflicten tussen leken (bisschoppen) en profane bouwmeesters, die leiding gaven aan teams van gespecialiseerde technici.
De eerste gotische kathedralen waren nog vooral unicaten, waarbij alles eenmalig (als een kunstwerk) ter plaatse werd vervaardigd, maar bij de overgang naar de hoge Gotiek (ca. 1200-1350) kregen de bouwloges gaandeweg een steeds industrieëler karakter. Een belangrijke rol hierin speelden de voor de export naar Engeland ontwikkelde prefabricage-technieken, die ook voor de continentale bouw belangrijke voordelen boden, zoals kostenbesparingen en een aanzienlijke verkorting van de bouwtijd door een verlenging van de productieve bouwperiode. Vanwege de vorstgevoeligheid en de lange uithardingstijd van de gebruikte kalkspecie (zes maanden) was voordien het bouwseizoen tot dan beperkt geweest tussen het voorjaar en het najaar (wanneer het gereedgekomen werk voor de winter werd afgedekt). Door de vervaardiging van het eenvoudiger natuursteenwerk te verplaatsen naar de steengroeve en op de bouwplaats verwarmde werkloodsen in te richten, kon in essentie het hele jaar doorgewerkt worden en werden de zomermaanden vooral een montage-seizoen. Hetzelfde gold voor het fijnere beeldhouwwerk, dat bij transport zou beschadigen en in loodsen op de bouwplaats werd vervaardigd.
Deze continuïteit van werk betekende een grote stimulans voor het steenhouwersambacht, niet alleen vanwege een betere bestaanszekerheid, maar ook om zich beter te organiseren en de kennis van het ambacht te verbeteren. De toenemende professionalisering van bouwleiding, bouwloges en betrokken ambachtsorganisaties, samen met de meer democratische bestuursvorm van de bouwkapittels, maakte een harmonieuze samenwerking tussen bouwloges, bouwgilden en bestuurders mogelijk, waarbij voor grootschalige regionale opdrachten de bouwloges de aangewezen organisatievorm was en voor kleinschalige locale opdrachten de plaatselijke bouwgilden; waarbij gildeleden in de bouwloge werkzaam waren en bouwmeesters lid van het plaatselijke gilde.
In de genoemde Steinmetz Ordnungen werden over en weer de verschillende belangen en verantwoordelijkheden geregeld en deze pragmatische aanpak maakte een vloeiende overgang mogelijk naar de Late Gotiek (vanaf ca. 1400) en vervolgens de Renaissance, wanneer burgelijke bestuurders van steden als opdrachtgever van overheidsgebouwen gaan fungeren.

De genoemde grootloge van bouwmeester Erwin von Steinbach in 1275 in Straatsburg past geheel in deze ontwikkeling. In dat jaar werd daar in aanwezigheid van een groot aantal genodigden het zojuist gereed gekomen schip van de kathedraal plechtig in gebruik genomen en was (zoals gebruikelijk) een bijeenkomst met collega-bouwmeesters belegd om het ontwerp van het westelijk front te bestuderen en becritiseren.
Dat daarbij tevens de status van de bouwloge als organisatie aan de orde zou komen, was niet meer dan logisch, omdat dit probleem op dat moment overal op het continent speelde. De bouwloge in Staatsburg had goede contacten met de Franse loges wn was één van de leidinggevende loges voor het Duitstalige gebied, terwijl alle functionarissen om afspraken mee te maken op dat moment aanwezig waren.
Of toen (konform de legende) alles tot in detail op schrift is gesteld, mag echter worden betwijfeld. In de 13e eeuw gebeurde veel mondeling en werd nog weinig schriftelijk vastgelegd. Dat dateert eerst van na de pestepidemie (omstreeks 1350), toen vanwege de massale sterfte veel van dit soort mondelinge afspraken (samen met de betrokkenen) in korte tijd verloren gingen.

Deze continentale ontwikkelingen zijn in ieder geval geheel afwijkend van die van Engeland, waar het oude systeem gehandhaafd bleef en nog in de 15e eeuw de leiding van de bouwloge berustte bij een door de koning aangestelde bouwmeester, die alleen aan hem verantwoording schuldig was en waardoor een maatschappelijke integratie achterwege bleef.
Het definitieve einde van de bouwloges daar kwam tijdens het bewind van koning Hendrik VIII (1509-1547), die door ongelukkige oorlogen de schatkist zodanig uitputte, dat de al schaarse opdrachtenstroom aan bouwloges geheel opdroogde en in 1534 het (roomskatholieke) kerkelijke bezit confisqueerde en openbaar aan de meest biedende verkocht.
Waarna in Engeland de overstap werd gemaakt naar een nieuwe manier van bouwen, waarbij opdrachtgever + architect het ontwerp tot in detail uitwerkten en de uitvoering (zonder enige inhoudelijke inbreng) aan de laagstbiedende aannemer werd gegund.

6. Esoterische achtergronden van bouwloges

Zoals voorgaand aangegeven, werd tot in de 12e eeuw door koningen en vooraanstaande geestelijken 'bouwen' als een religieuze daad beschouwd: een 'kunst' (vaardigheid) die voorbehouden was aan koningen en bisschoppen – een koninklijke kunst – een oudtestamentische vorm van her-schepping van de samenleving naar een hemels ideaalmodel.
De opdracht als zodanig – en het daaraan verwante filosoferen over maatschappelijke veranderingen (ook een vorm van her-schepping) – stond geheel los van de praktische uitvoering, die gedelegeerd werd aan lagere geestelijken en ambachtslieden. Wanneer we op middeleeuwse illustraties koningen of adellijke dames (zoals Christine de Pizan) afgebeeld zien met bouwgereedschappen, is dit een aanduiding van een hoogstaande geestelijke daad en niet van een praktische betrokkenheid bij de concrete uitvoering daarvan.
Bij deze esoterische daad - een koning waardig - spiegelde men zich graag aan het oudtestamentische voorbeeld van koning Salomo. Waarbij overigens geheel onduidelijk is, waaraan men zich spiegelde, omdat al in de klassieke Oudheid een uitgebreide apocriefe en buitenbijbelse overlevering was ontstaan (met Salomo als de grote tovernaar, die de geheimen van de schepping in zijn tempel bewaarde), die in de Middeleeuwen zonder onderscheid als onderdeel van de christelijke cultuur werd beschouwd.
Daarnaast speelde 'De Architectura' – de tien boeken over de bouwkunst van Vitruvius (ca. 80-15 v.C.) – een belangrijke rol (waarvan handgeschreven kopiën uit de 8e eeuw bewaard zijn gebleven), omdat deze naast concrete praktische aanwijzingen (zoals hoe je beton maakt) ook uitgebreid stilstaat bij de esoterische aspecten van het bouwen en een naadloze integratie in een neoplatonisch wereldbeeld mogelijk maakte.

Wat hiervan tijdens de professionalisering van de bouwloges in de 13e eeuw is overgenomen, is niet bekend. Maar tekenend is dat 'De Architectura' van Vitruvius tijdens het begin van de boekdrukkunst na de bijbel het meest uitgegeven boek was en dat Ordnungen en gildebepalingen duidelijk spreken over de bouwmeester, die 'het Boek' beheert.
Een tweede aanwijzing zou de 'Legendarische Geschiedenis' (1723 / 38) van Anderson kunnen zijn, die zich baseert op het uit ca. 1410 daterende 'Cooke Ms.' en het apocriefe 'Boek der Jubileën', waarin sprake is van door Adam en Eva uit het Paradijs meegenomen kennis omtrent de schepping, die als het erfdeel der mensheid werd beschouwd en in een door Henoch gebouwde onderaardse tempel de Zondvloed had overleefd. Kennis, die na de ondergang van de klassieke Oudheid in de bouwloges had overleefd en aan het nageslacht was doorgegeven.
Een samenstelsel van legenden, die zonder problemen aansluiten bij laatklassieke voorgangers en zich uitstekend lenen voor een rituele dramatisering.

7. Europese traditie

Uit studies was al eerder gebleken, dat de Premier Grand Lodge in 1717 in Londen zeker niet de eerste en ook niet de enige was en dat aan de ontwikkeling tot de moderne vrijmetselarij in de 18e en 19e eeuw ook vanaf het Europese continent (met name Frankrijk en Duitsland) belangrijke bijdragen zijn geleverd.
Hieraan kunnen toegevoegd worden de op het continent tot in de 18e-19e eeuw bewaard gebleven tradities binnen de bouwloges, zowel in praktische zin (titelatuur, rituele vormgeving) als in esoterische zin (de scheppingslegenden en het gebruik van 'bouwen' als metafoor voor maatschappelijke en persoonlijke veranderingen).
Na een stilstand van meer dan zestig jaar begint het onderzoek hiernaar op het continent weer op gang te komen en zal hoogstwaarschijnlijk de komende jaren voor verrassingen zorgen.
In ieder geval is duidelijk, dat geen sprake is van een Engelse exclusiviteit, maar van een brede Europese ontwikkeling, waaraan vele geestelijke stromingen hebben bijgedragen.



[einde van dit artikel]



omhoog   terug naar begin van dit artikel