thoth1901.jpg


uit Thoth 2014-1

De weg van Hermes

De Ene is het Al
en het Al komt voort uit de Ene


door Jan den Ouden




In 1462 gaf Cosimo de Medici de Oude (1389-1464) – stichter en mecenas van de in Florence opnieuw opgerichte 'Plato Academie' – aan Marsilio Ficino, de leider daarvan, opdracht om al zijn werk op te schorten en prioriteit te geven aan een na de val van Constantinopel (1453) in Macedonië opgedoken Griekse versie van het 'Corpus Hermeticum' (= de werken / geschriften van Hermes).

De reden voor die haast was dat de 73-jarige Cosimo wist nog maar enkele jaren te leven te hebben en reikhalzend uitzag naar de vertaling van dit lang door hem gezochte werk.
Maar ook bij anderen wekte het grote verwachtingen, omdat al vanaf de klassieke Oudheid allerlei legenden over ante-diluviaanse (van vóór de zondvloed daterende) kennis de ronde hadden gedaan en verscheidene kerkvaders (zoals Augustinus) in die zin met eerbied over het Corpus en de god-mens Hermes hadden geschreven.
Cosimo (en velen met hem) hoopte hiermee de hand te hebben gelegd op één van de legendarisch geschriften uit die 'Gouden Oertijd' van de mensheid – het Ante-Diluvium = het tijdperk vóór de Zondvloed – toen god(en) en mensen nog samen de aarde deelden en de aan de schepping ten grondslag liggende kennis (de Oerwijsheid) nog toegankelijk was. Een periode, die volgens de (toen nog voor historisch waar gehouden) bijbelse chronologie in 4004 v.C. met de Schepping zou zijn begonnen en 1656 jaren later (in 2348 v.C.) met de Zondvloed was beëindigd.


1. Romantische zoektocht

Die verwachting was niet uniek voor Cosimo, of de Plato Academie, maar werd in die tijd algemeen gedeeld, omdat enig besef van de daadwerkelijke tijdsduur van de aardse geschiedenis ontbrak en het bestaan van een dergelijke Oertijd enkele duizenden jaren geleden alom voor waar werd gehouden.
Over die Oertijd bestonden allerlei legenden en één van de bekendste in de christelijke wereld was de alom bekende 'Vita Adae et Evae', waarvan naast de Latijnse versie inmiddels ook een Slavische, Griekse ('Apocalyps van Mozes'), Armeense ('boetedoening van Adam'), Georgische ('Boek van Adam') en fragmenten van een koptische versie zijn teruggevonden, alsmede citaten in andere werken (Thoth 2010-5).

1.1 Klassieke legende
Volgens deskundigen gaan al deze varianten van deze 'Vita Adae et Evae' terug op een oerversie uit de eerste eeuw, toen in hellenistisch-joodse kringen meerdere aanvullingen op de Thora zijn ontstaan (zoals 'het Boek der Jubileën'), waarvan het merendeel later niet in het Oude Testament is opgenomen (vaak wel in de Talmoed, maar die vormt geen onderdeel van de Latijns-christelijke traditie).
Kernthema in deze legende was, dat door Adam (als stamvader van de mensheid) met toestemming van Jahweh kennis omtrent de schepping als erfdeel van de mensheid uit het Paradijs was meegenomen en dat door Henoch voorafgaand aan de Zondvloed deze kennis was veiliggesteld in een onderaardse tempel (in de Tempelberg in Jeruzalem).

“Zes dagen nadat Adam gestorven was, voelde Eva dat ook haar tijd gekomen was, verzamelde al haar kinderen om haar heen en sprak tot hen: ‘Luister, kinderen, en ik zal jullie vertellen wat de aartsengel Michael tot ons zei toen wij uit het Paradijs werden verdreven.
Namelijk, dat als straf de mensheid zal worden verzwolgen door water of door vuur.
Daarom vraag ik jullie om twee (soorten) tabletten te maken, de ene van steen en de ander van (gebakken) klei en daarop alles op te tekenen, wat jullie van mij en je vader gehoord hebben.
Want als Jahweh ons wil vernietigen door water, dan zullen de tabletten van klei oplossen en die van steen bewaard blijven. Maar wanneer het door vuur geschiedt, zullen de stenen tabletten vernietigd worden en die van klei slechts harder gebakken worden.
Na haar dood maande Michael hen niet langer dan zes dagen te rouwen, waarna Seth de tabletten vervaardigde.”

(uit: ‘The Apocrypha and Pseudepigrapha of the Old Testament’, R.H. Charles, Oxford, 1913 – Nederlandse vertaling: J.A. den Ouden)

In deze variant van de legende is sprake van 'tabletten' (stèles) om de toegang tot deze tempel van Henoch na de Zondvloed te kunnen terugvinden. In andere versies van 'kolommen' (met opschriften) die zouden zijn teruggevonden bij de bouw van de tempel van Salomo, waarna de in deze tempel aanwezige kennis door Salomo in onderaardse gewelven onder zijn eigen tempel zou zijn ondergebracht en de twee kolommen een plaats op de voorhof kregen.
In deze (ook in Perzië en India populaire) versie werd Salomo vereenzelvigd met het archetype van de Perzische magiër (wijze) Zoroaster, als de geïncarneerde nieuwe Adam (=Mens), die de taal der dieren sprak en naar believen de krachten (demonen) van de schepping kon oproepen (Thoth 2011-2)
Tijdens de kruistochten kwam deze legende naar Europa, mogelijk op gezag van bisschop Bar Hebraeus(1226-1286), bisschop van de Syrisch-Orthodoxe Kerk, een belangrijk geleerde in zijn tijd en vermoedelijk één van de bronnen van de talrijke antediluviaanse legenden die toentertijd in West-Europa gangbaar werden.

'Henoch was de eerste die boeken en het schrift uitvond. De oude Grieken verklaarden dat hij dezelfde was als Mercurius Trismegistus (Hermes) en dat hij de zonen der mensheid de kunst van het bouwen van steden leerde en eerbiedwaardige wetten instelde'. (Bar Hebraeus)

Dat deze legenden serieus werden genomen, blijkt uit het gegeven dat de Tempelieren jarenlang (vergeefs) naar die onderaardse tempel(s) hebben gezocht en mogelijk zelfs in eerste instantie voor dat doel als Orde zijn opgericht. Het bezit van daaruit afkomstige 'duivelse' kennis werd hen in ieder geval aangerekend tijdens het grote showproces begin 14e eeuw bij de vernietiging van deze Orde.
Volgens andere varianten waren die kolommen en tempel al direct na de Zondvloed teruggevonden en hadden ze de basis gevormd voor de onderwijzingen van Hermes aan de joden (Mozes), Egypte (Imhotep en Thoth) en de Grieken (Plato en Pythagoras) en daarmee de basis gevormd van de klassieke wetenschappen en de zeven 'vrije kunsten'.
Om die reden werden in de Renaissance de geschriften van Hermes door velen als een voorganger van de Thora (de aan Mozes toegeschreven boeken in het Oude Testament) en de werken van Plato en Pythagoras beschouwd en kon het Corpus Hermeticum ook in kerkelijke kringen op een warme belangstelling rekenen. Tijdens Ficino's vertaalwerk vonden handgeschreven kopiën van fragmenten van zijn vertaling dan ook gretig aftrek, evenals de in 1471 uitgekomen gedrukte Latijnse versie, die heel intellectueel Europa in beroering bracht.

1.2 Prisca theologia
Die opwinding was op zich opmerkelijk, omdat andere hermetische geschriften – zoals de Asclepius – al veel eerder in West-Europa in een Latijnse vertaling bekend waren en de essentie van het 'Corpus Hermeticum' niet wezenlijk daarvan verschilde. Evenmin trouwens als van soortgelijke latere werken, zoals het uit omstreeks 500 daterende en in de negende eeuw door Johannes Scotius Eriugena (ca. 815-877) in Frankrijk vertaalde werk van pseudo-Dionysius (Saint Denis) over de hemelse sferen, dat hierop voortborduurde en sindsdien het middeleeuwse West-Europese neoplatonische denken had beheerst (zie Thoth 2012-2).

Wezenlijk anders was, dat door vooraanstaande leden van de nieuwe Plato Academie in Florence – zoals Ficino (1433-1499) en Pico della Mirandola (1463-1494) – deze geschriften in een geheel nieuwe context werden geplaatst: als overblijfselen van een ante-diluviaanse Oertijd, toen alles nog haar ideale vorm had en nog niet gecorrumpeerd was geraakt: een neo-platonische manier van denken, waarin aan de onvolkomen werkelijkheid een onstoffelijk en perfect Ideaal ten grondslag ligt.
Wat zij beoogden was een terugkeer naar de volmaakte waarden van deze Oertijd en de bij de schepping in de mensheid aangebrachte Oerwijsheid, die door hen 'prisca theologia' werd genoemd en volgens hen was in deze Griekse versie van het Corpus Hermeticum de Oerwijsheid nog redelijk onbezoedeld bewaard gebleven.
Deze manier van denken zou daarna kenmerkend worden voor de Renaissance als geheel, waarbij men er – in tegenstelling tot ons huidige vooruitgangsgeloof – van uit ging dat de geschiedenis cyclisch was (zich steeds herhaalde) en dat het eigen tijdsgewricht slechts een gecorrumpeerde versie was van deze mythische 'Gouden Oertijd'.

Een belangrijke drijfveer van geleerden uit die tijd was dan ook regressief, dwz. er op gericht om dat mythische verleden te doen herleven. Niet alleen in ideële zin – als na te streven doelstelling – maar ook daadwerkelijk, als herschepper van een ideële werkelijkheid.
Daarmee kwam men dicht in de buurt van de middeleeuwse bouwsymboliek, waarbij de mason / maçon (oud-Frans: makon = maker = bouwer) eveneens trachte het hemelse Paradijs op aarde te doen herleven.

1.3 Hardnekkige denkfout
Francis A. Yates wijst er in 'Giordano Bruno and the Hermetic Tradition' op, dat deze voor de Renaissance kenmerkende denkfout in feite een voortzetting was van een al in de klassieke Oudheid bestaande misvatting.
In alle klassieke beschavingen namen mythen omtrent een 'Gouden Oertijd' ‒ direct na het ontstaan van de wereld, toen de goden nog op Aarde leefden ‒ een belangrijke plaats in, o.a. als legitimatie van wetgeving en koninklijk gezag.
In de Babylonisch-Sumerische versie eindigde die periode met een zondvloed (de oerchaos die de geordende schepping vernietigt) en in Egypte met een verdorring van het land (een droge Nijl en een vertoornde god Ra die het land met zijn vuurstralen verzengt). Waarna (evenals in de bijbelse versie) deze periode werd afgesloten met een hernieuwd convenant (verbond) tussen goden en mensen en de eersten zich van de Aarde terugtrokken.
Hoewel een volledige terugkeer naar die Oertijd dus niet mogelijk was, werd de Renaissance gekenmerkt door een romantisch verlangen naar kennis omtrent dit 'Gouden Tijdperk' (waarvan de toegang symbolisch werd aangeduid met twee tablets / kolommen).

Bekende humanisten uit die tijd noemden zich 'nieuwe Noachied' en stelden dat het christendom (met al haar godsdienstoorlogen) was afgedwaald van de oorspronkelijke zuiverheid van het door Noach met de Schepper na de Zondvloed gesloten verbond en de daar opnieuw bevestigde 'Wetten van Adam':

• verbod op het aanbidden van (mede-)schepselen
• gebod om de schepping en haar Schepper te eerbiedigen
• verbod op diefstal
• verbod op moord (en onwettig geweld)
• verbod op onzedelijkheid (en incest)
• gebod om rechtvaardigheid te betrachten.
(N.B.: de zevende wet (omtrent bloed in vlees) was een voorloper van de joodse spijswetten en gold alleen voor hen.
(bron: Boek der Jubileeën VII 20-21 en Babylonische Talmoed, Beresjiet Rabba XVI 6 & XXIV 5; zie ook Thoth 2011-1 p. 36-53)

In de 16e eeuw bestudeerden Engelse geleerden als John Dee (1527-1609) en Robert Fludd (1574-1637) 'henochiaanse magie' en occulte werken als de 'Ars Goetia' en 'Clavicula Salomonis' (Sleutel van Salomo), waarin dit soort kennis werd beschreven, samen met de demonen die haar bewaakten en de paswoorden die benodigd waren om hun medewerking af te dwingen (Thoth 2011-2).
Zelfs aan het eind van de 17e eeuw werd door prominente wetenschappers als Isaac Newton (1643-1727) zowel in de Bijbel als het Corpus gezocht naar verwijzingen omtrent een samenvattende wetmatigheid (logos) die – net als de 'wet op de zwaartekracht' – aan de gehele schepping ten grondslag zou liggen (een soort 'theorie voor alles').
Eerst met de opkomst van het empirische wetenschappelijk onderzoek in de 18e eeuw – en de scheiding tussen wetenschap en religie – verdween deze neoplatonische benadering uit het gezichtsveld van wetenschappers en kreeg het technocratische ingenieursmodel de overhand.

1.4 Symbool van hoop
In de eeuwen daarvoor had het Corpus Hermeticum (en het hermetisme in het algemeen) echter als een teken van hoop in een geestelijk verstarde maatschappij gediend, en als legitimatie (en symbool) voor een nieuw humanistisch elan. Waarbij het alleen al door de technologisch nieuwe verschijningsvorm en de ruime beschikbaarheid (als drukwerk) voorzag in een alom aanwezige maatschappelijke behoefte.
Tot diep in de 17e eeuw werd door velen de god-mens Hermes als inspiratiebron en voorganger / tijdgenoot van Mozes beschouwd en het werk zelf als een waardevolle aanvulling op de bijbel (of zelfs als een ongecorrumpeerde voorganger daarvan).
Zoals we nu weten, was dit allemaal gebaseerd op een opeenstapeling van cruciale denkfouten, maar vanwege het hoopvol stemmende ideaal bleef men zich er lange tijd aan vastklampen. Zelfs nadat in 1614 Isaac Casaubon had aangetoond, dat een belangrijk deel van het Corpus Hermeticum uit de eerste eeuwen van onze jaartelling dateerde en dus geen sprake was van een ante-diluviaanse Oerwijsheid – en in wetenschappelijke kringen steeds indringender vragen gesteld werden over de daadwerkelijke ouderdom van de schepping.

1.5 Holistische natuurfilosofie
Dat element van positief gerichte hoop is in meer religieus gerichte stromingen, zoals de rozekruisers en de vrijmetselarij, bewaard gebleven, waar het in de 17e - 18e eeuw – als bron van een holistische natuurfilosofie – een hernieuwde bloei doormaakte.
De in 1614-18 gepubliceerde legende 'Fama Fraternitatis' omtrent Christian Rosekreutz kan in dit opzicht beschouwd worden als een verzet in Lutherse kringen tegen de ontmythologisering van het hermetische gedachtegoed. Het vormde in ieder geval het begin van een beweging, die in de loop van de 17e eeuw het denken in heel Europa zou beïnvloeden.
Een eeuw later gevolgd door de moderne vrijmetselarij, die een deel van het gedachtegoed van het hermetisme en de rozenkruisersbeweging overnam en integreerde in binnen bouwloges aanwezige tradities (die deels al hermetisch waren). D.W.L. van Son wijst in 'Erudiete inspiratie' in dit verband op het 'Dumfries No. 4 Ms. (uit ca. 1710), waarin staat:
     Q. 'Where (was) the noble art of science found, when it was lost?'
     A. 'It was found in two pillars, the one would not sink and the other would not burn.'

In zijn in 1723 gepubliccerde constitutieboek voor de nieuwe Premier Grand Lodge volgde James Anderson zowel het (apogrieve) 'Boek der Jubileën' als het uit ca. 1410 daterende 'Cooke Ms.' (dat weer gebaseerd was op de 'Vita Adae et Evae') op de voet, noemde vrijmetselaren 'de ware Noachiden' en vermeldde omtrent de twee kolommen:
     [1723] '... upon which he erected his two large Pillars (tho’ some ascribe them to Seth) ...'"
     [1738] '... some call them Seth's Pillars, but the old Masons allways call'd them Enoch's Pillars and firmly this Tradition.'

Verder stelde hij aangaande de door vrijmetselaren te belijden godsdienst, dat deze (als Noachied) slechts verplicht konden worden tot de godsdienst waarin alle mensen overeenstemmen (in casu: de Wetten van Adam en de hermetische natuurfilosofie).
Verscheidene vooraanstaande leden van deze nieuwe grootloge waren actieve beoefenaren van deze natuurfilosofie (waaronder Desaguliers, één van de eerste grootmeesters).
Daarnaast bestaan uit de 18e eeuw allerlei vermeldingen over Noachiden en rituelen die het terugvinden van deze uit de schepping afkomstige kennis en het daaromtrent tussen Jahweh en Noach namens de gehele mensheid gesloten verbond als thema hadden (zoals bijv. het R.A.-rituaal en het 'Crata Repoa'-rituaal).
Aan het eind van de 18e eeuw kristalliseerde dit uit in een idealistische maçonnieke bouwsymboliek, als metafoor voor actieve deelname aan een nieuwe maatschappij binnen het kader van een burgerlijke nationale staat.

1.6 Inspirerende functie gebleven
Eind 19e eeuw beleefde het hermetisme – als reactie op de dominerende technocratische manier van denken – een hernieuwde opleving, o.a. door het werk van Helena Blavatsky (1831-1891) en de 'Hermetic Order of the Golden Dawn' (rond 1900), en meer recent in de 'New Age'-beweging.
Daarnaast werd het in de 20e eeuw onderwerp van studie van wetenschappers als C.G. Jung en Joseph Campbell, die vaststelden dat onder de religieus aandoende hellenistische verpakking zich wel degelijk elementen van een veel oudere wijsheidstraditie met een hoog archetypisch karakter bevonden.
Hoewel de tijdens de Renaissance toegekende ante-diluviaanse context inmiddels vrijwel algemeen als achterhaald wordt beschouwd, heeft het Corpus Hermeticum tot op vandaag zijn inspirerende functie weten te behouden. Zij het, dat inmiddels ook andere werken aan deze traditie zijn toegevoegd.
Een belangrijke reden hiervoor is dat in deze ontkerstende tijd deze geschriften ons een gedetailleerde blik verlenen in een universeel geformuleerde, voorchristelijke filosofisch-religieuze traditie van hoogstaand niveau en grote ouderdom, die in de aan ons overgeleverde vorm uit de eerste eeuwen van onze jaartelling dateert en daardoor qua terminologie redelijk aansluit op onze door het latere christendom gevormde cultuur (die veel hieraan heeft ontleend).
Om deze geschriften te begrijpen is geen ingewikkelde vertaalslag nodig ‒ waardoor het voorbehouden zou zijn aan een beperkte groep van specialisten ‒ maar zijn ze met enige theologische / filosofische basiskennis toegankelijk voor een brede kring van leken en vermoedelijk is dit de reden voor haar grote populariteit (tot vandaag de dag).


2. Hermetische overlevering

De benaming 'Corpus Hermeticum' dateert vermoedelijk eerst uit de 17e eeuw. Door Ficino werd het werk 'Poimandres' (Pimander) genoemd, vanwege zijn misvatting dat het één geheel vormde met de andere hoofdstukken.
Naar later is gebleken was die veronderstelling onjuist.

2.1 Benamingen niet historisch
De door Ficino vertaalde versie betrof een (enkele eeuwen daarvoor vermoedelijk in Constantinopel vervaardigde) bewerking / compilatie van een verloren gegaan origineel, dat incompleet was en slechts 14 hoofdstukken bevatte.
In 1505 is hier de Asclepius aan toegevoegd, waardoor samen met latere vondsten, het aantal hoofdstukken – afhankelijk van de opvattingen van de vertaler / bewerker – inmiddels is uitgebreid tot 17 (13, 19 of 20). Daarbij wordt het eerste hoofdstuk vaak als een inleiding / proloog op de Poimandres beschouwd en de overige hoofdstukken een toelichting daarop.
De oudste berichten omtrent een dergelijke bundeling dateren uit de zevende eeuw en in de klassieke Oudheid was slechts sprake van afzonderlijke geschriften (tractaten), die afkomstig waren van verschillende auteurs, plaats en datum.
Tot in de 19e eeuw dateerden de bewaard gebleven hermetische geschriften uit de Middeleeuwen, maar sindsdien zijn talrijke andere (soms nieuwe/aanvullende) fragmenten gevonden (o.a. in de Nag Hammadi-bibliotheek en in vroeg-christelijke, Armeense en Arabische bronnen), waarvan sommige uit de eerste eeuwen van onze jaartelling dateren. Deze laten zien dat toentertijd deze teksten nog volop in ontwikkeling waren en bij vertalingen (vooral naar het pragmatische Latijn) soms behoorlijke aanpassingen plaatsvonden.

2.2 Geen eenduidige definitie
Verder is gebleken dat de ons bekende, bewaard gebleven geschriften maar een fractie van de oorspronkelijke hoeveelheid vormen en dat naast de zgn. 'filosofische' hermetica ook allerlei occulte en magische geschriften hebben bestaan, die vaak minder goed bewaard zijn gebleven. Volgens de ene onderzoeker behoren die wel en volgens anderen niet tot de hermetica, terwijl daarnaast een nogal vage 'overlap' bestaat met allerlei andere (neo-)platonische en gnostische geschriften uit die tijd met een hermetisch karakter.
In die zin kan dus niet van HET 'Corpus Hermeticum' gesproken worden – noch qua omvang, inhoud, of vertaling – en evenmin van een afgebakende verzameling hermetische geschriften.
Hooguit is sprake van een door willekeurige omstandigheden bewaard gebleven hoeveelheid uiteenlopende bronteksten / bewerkingen / stromingen / opvattingen / interpretaties van pluriforme herkomst met een bepaald karakter, die eerst later de benaming 'hermetisch' hebben gekregen.
Verder kan onderscheid worden gemaakt tussen de zgn. 'occulte' hermetica, die veelal uit bezweringsformules, astrologische verhandelingen en tabellen met magische spreuken bestaat, en de (latere) 'filosofische' hermetica, die een (veelal religieuze) verklaring van de werkelijkheid tot doel heeft.

2.3 Hermetische overlevering
Om die reden wordt door wetenschappers ook wel gesproken van een 'hermetische overlevering', waarbij voor wat betreft de filosofische hermetica als belangrijkste gelden:
Corpus Hermeticum,
(ook wel 'de Werken van Hermes' genoemd, met daarin de goddelijke openbaring van Poimandres, gevolgd door een aantal hoofdstukken waarin deze openbaring door de god-mens Hermes aan zijn leerlingen Tat en Asclepius wordt onderwezen.
Tafel (tablet) van Smaragd
(van Hermes Trimegistus), een kort samenvattend werk, dat mogelijk een hermetische tegenhanger is van de bijbelse 'Tafels van Mozes' (met de Tien Geboden).
Asclepius,
ook wel 'de Volmaakte Leer / Openbaring' of 'het volmaakte scheppende Woord' genoemd, dat sterk lijkt op het Corpus Hermeticum en in de Middeleeuwen als aanvulling op het Johannes-evangelie werd beschouwd.
Daarnaast bestaan allerlei andere, minder bekende werken, zoals 'De dialogen van Isis en Horus' (over de zondeval van de mens), die soms slechts als fragment bewaard zijn gebleven.
Kenmerkend voor al deze werken is dat zij uit de eerste drie eeuwen van onze jaartelling dateren.


3. Ontstaan in klassieke Oudheid

Van wanneer de eerste hermetische geschriften exact dateren is niet bekend, omdat deze niet bewaard zijn gebleven. Wel bekend is, dat zij oorspronkelijk vanuit een andere optiek zijn ontstaan en de ons bekende geschriften een latere ontwikkeling vormen.
Zodat afgezien van het wetenschappelijke belang het een open vraag is of die oerteksten van wezenlijk belang zijn voor onze waardering voor geschriften als het 'Corpus Hermeticum'. Met name, omdat volgens de meeste deskundigen de daarin verwoorde manier van denken eerst uit de eerste eeuwen van onze jaartelling dateert en vooral opvattingen uit die tijd weerspiegelen.
Hetgeen uiteraard niet wegneemt, dat hierin veel ouder materiaal verwerkt kan zijn.
Daarop duidt bijvoorbeeld de aanwezigheid van allerlei tabellen met magische bezweringsformules, de gezongen lofprijzingen en de typisch Egyptische idee dat de schepping uit één God voortkomt (emaneert) en de schepping daardoor een goddelijk karakter heeft (één is met het goddelijke).
Daarentegen is de plaats van de 'socratisch' getinte onderwijzingen in het binnenste van een Egyptische tempel minder eenduidig, omdat dit een toentertijd algemeen gebruikelijk literair cliché was.

3.1 Egyptische herkomst?
De meeste deskundigen nemen aan, dat de basis voor deze geschriften in de derde eeuw v.C. is gelegd, toen na de dood van Alexander de Grote (323 v.C.) zijn generaals zichzelf tot koning van de door hen veroverde gebieden uitriepen en daar ‒ op basis van een soort algemene deler ‒ een voor iedereen acceptabele hellenistische staatsgodsdienst instelden.
In Mesopotamië vond dit omstreeks 278 v.C. plaats, toen de macedonische koning Antiochus I (324-261 v.C.) aan de Babylonische priester Berossus opdracht gaf tot een in het Grieks gestelde samenvatting van de religieuze tradities en mythen in zijn rijk.
Die samenvatting is verloren gegaan, maar onderdelen en bewerkingen ervan zijn teruggevonden in o.a. 'Boek der Reuzen' (Dode Zee-rollen, ca. 100 v.C.) en de 'Chaldeeuwse Orakelen' (ca. 200 n.C.).
Voor wat betreft Egypte werd dit voorbeeld gevolgd door de macedonische farao Ptolemaeus II Philadelphus (309-246 v.C.), die omstreeks 250 v.C. eenzelfde opdracht gaf.
Ook die samenvatting is slechts indirect bewaard gebleven, maar heeft als basis gediend voor de cultus van o.a. de helleens-Egyptische staatsgod Serapis en de (eveneens hellenistische) mysteriecultussen rond Isis en Osiris.

3.2 Septuagint
Aan diezelfde farao danken we de Septuagint (de Griekse vertaling van de boeken van Mozes in het joodse Oude Testament) omdat deze onderdeel uitmaakte van deze samenvatting.
Dat deze Septuagint wel bewaard is gebleven, is omdat daarvan vervolgens dankbaar gebruik gemaakt werd door Grieks sprekende, gehelleniseerde joden buiten Palestina (die problemen hadden met het Hebreeuws).
Die vertaling is vervolgens onderwerp geworden van hevige conflicten tussen deze gehelleniseerde joden en de joodse orthodoxie in Jeruzalem. Niet alleen omdat daarmee de centrale positie van de tempel in Jeruzalen werd aangetast, maar met name omdat hierin culturele en religieuze verschillen zichtbaar werden die de eenheid van het jodendom bedreigden. Bijvoorbeeld in de duiding van 'de absolute Almacht van Jahweh', die in de Hebreeuwse traditie de almachtige beschermer van Israël is (en van een onvergelijkbare orde dan de mens) en in de Griekse versie werd aangepast aan de hellenistische manier van denken (die uitging van een grotere gelijkwaardigheid tussen God en mens).
Een weerklank hiervan vinden we bijv. in het boek Job:
     'Waar waart gij toen ik de aarde grondvestte?
     Deel het mede, indien gij inzicht hebt.'
(Job 38 : 4)
In de eerste eeuwen van onze jaartelling zou dit leiden tot een scheiding tussen een Hebreeuwse en een hellenistische opvatting van het jodendom, die elk hun eigen weg gingen.

3.3 Proces van religieuze eenwording
Deze Griekse samenvattingen (met inbegrip van de Septuagint) hebben een belangrijke rol gespeeld bij de integratie van het religieuze denken in de klassieke Oudheid.
Tot dan was gebruikelijk geweest dat de religie van de koning tevens de staatsgodsdienst was, eventueel aangepast aan de belangrijkste plaatselijke godsdienst.
Nieuw in de derde eeuw v.C. was dat deze nieuwe macedonische koningen niet hun eigen religie introduceerden, maar de idee van een voornamelijk rituele staatsgodsdienst als plak-en-knip werk van alle aanwezige godsdiensten.
Dit had tot gevolg dat via de daaraan ten grondslag liggende samenvattingen het religieuze gedachtegoed van alle aanwezige groeperingen voor iedereen toegankelijk en in een algemeen gedeelde voertaal (Grieks) bespreekbaar werd. Een massale vorm van godsdienstvergelijking, die voorheen vanwege culturele barrières en taalverschillen niet mogelijk was geweest (en waartoe ook niet de noodzaak had bestaan).
Een tweede nieuwe ontwikkeling was de ontkoppeling tussen de verplichte deelname aan deze nominale staatsgodsdienst ‒ als ritueel symbool van burgerschap en onderworpenheid aan het staatsgezag ‒ en een verder algehele persoonlijke godsdienstvrijheid. Een menging van persoonlijke vrijheid en gedwongen religieuze collectiviteit, die de ontwikkeling van een algemeen gedeeld religieus begrippenkader en een onderlinge discussie tussen religies mogelijk maakte.
Rond het begin van onze jaartelling werd hieraan nog een derde element toegevoegd: de sterk toegenomen mobiliteit van mensen binnen het Romeinse Rijk, waardoor de gebondenheid aan locale tradities in het geboorteland plaats maakte voor die van het Romeinse burgerschap.
Een belangrijke rol in dit proces speelden de overheidsdiensten (leger en bestuursambtenaren), waarin functionarissen uit bijv. Syrië jarenlang dienst deden in Engeland en zich na hun diensttijd daar vestigden. Met als gevolg dat in het Engelse genenmateriaal sporen zijn aangetroffen van Noord-Afrikaanse soldaten uit die tijd en in het Midden Oosten legenden over keltische druïden de ronde deden.

Al die ontwikkelingen bij elkaar hadden in de eerste eeuwen van onze jaartelling tot gevolg dat oude nationale religies degradeerden tot folklore en volksfeesten/vroomheid en ‒ met alle ruimte voor persoonlijke accenten ‒ vervangen werd door een universeel religieus besef op basis van algemeen gedeeld religieus begrippenkader.
Een unieke periode in de geschiedenis, waarin buiten de nominale staatsgodsdienst een algehele godsdienstvrijheid bestond en men bereid en in staat was daarover met elkaar van gedachten te wisselen.

3.4 Kernpunt Alexandrië
Een sleutelrol in deze ontwikkeling speelde Alexandrië, dat na de toevoeging van Egypte aan het Romeinse Rijk (30 v.C.) de belangrijkste havenstad en het intellectuele centrum van de klassieke wereld werd. Vanwege haar functie als graanpakhuis van het rijk vertrokken van daaruit dagelijks talloze schepen naar Rome. Haar bibliotheek was de grootste van het westelijk halfrond en haar straten bevolkt door bewoners uit het gehele rijk. Of zelfs van daarbuiten, door de aanwezigheid van boeddhistische bedelmonniken uit India.
Ondanks een gedeeltelijke verwoesting door een aardbeving in 365 n.C., speelde het tot diep in de Middeleeuwen een belangrijke rol in alle geestelijke ontwikkelingen van die tijd: platonisme, jodendom, christendom, gnostiek, hermetisme, enz.
In deze smeltkroes van culturen en ideeën ontstond in de eerste eeuw (n.C.) het zgn. 'midden-platonisme': een hellenistisch-religieuze variant van het oorspronkelijk seculiere Griekse platonisme, waaraan elementen uit allerlei andere religies werden toegevoegd.
Deze overgang van filosofie naar religie werd in de derde eeuw in Alexandrië voltooid door de uit Egypte afkomstige Plotinus (ca. 204-270), die hier in zijn 'Enneaden' een samenhangend geheel van maakte en daarbij voortbouwde op het werk van zijn leermeester Ammonius Saccas (volgens de overlevering een boeddhistische bedelmonnik). Wat Plotinus formuleerde was een universele manier van religieus denken en geen religie in de operationele betekenis van het woord, omdat een actieve beoefening in de vorm van neo-platonistische kerkdiensten ontbrak. Wel sprak hij zich duidelijk uit tegen occulte zaken als astrologie en het negativisme van de gnostici.
Als stroming heeft het de benaming 'neo-platonisme' gekregen en is tot diep in de Middeleeuwen de belangrijkste geestelijke stroming geweest. Het vormde de basis niet alleen hedendaagse westerse godsdiensten als jodendom, christendom en islam, maar ook van inmiddels marginale godsdiensten als de Nestorianen, Manicheërs, etc.


4. Grondslagen van het hermetisme

In hermetische geschriften als de Asclepius en het Corpus Hermeticum zijn deze universele grondgedachten uit de tweede en derde eeuw bewaard gebleven.
Daarvan is de Poimandres het meest bestudeerd. Ontstaan in de eerste eeuw in Alexandrië draagt het sporen van toen daar aanwezige filosofische en religieuze stromingen (zoals de gnostiek, joodse mystiek en het midden-platonisme). Desondanks heeft het een geheel eigen boodschap met een eigen ‒ op dat moment nieuwe ‒ religieuze visie, waarin God, de Kosmos en de Mens, als afgeleide van de Ene, onderling verbonden zijn, een drieëenheid vormen. In die zin fungeert het niet als doorgeefluik van oude gedachten, maar als herinterpretatie / integratie daarvan en als basis voor latere ontwikkelingen.
Hoewel op sommige punten overeenkomsten bestaan met het christendom, is dit maar zeer beperkt het geval en vooral het gevolg van een gemeenschappelijke voedingsbodem in de eerste tot derde eeuw en niet vanwege een inhoudelijke overeenkomst, of omdat de een uit de ander zou zijn voortgekomen.
Hetzelfde geldt voor het gebruik van het woord 'God', dat als begrip essentiëel verschilt van zowel de joodse als de christelijke God, omdat in het hermetische denken geen ruimte is voor een direct betrokken godheid, noch voor een Christus ‒ hooguit voor een ziener of leraar en voor het overige de persoonlijke verantwoordelijkheid overheerst: 'Hij (de Ene) blijft boven het aardse verheven, de mens kan tot hem opstijgen, maar God bemoeit zich niet rechtstreeks met hem in zijn aardse staat; hij helpt niet, hij straft niet en vergeeft niet; zonde en vergeving waren voor de hermeticus onbekende begrippen.' (R. van den Broek en G. Quispel in 'Corpus Hermeticum')

4.1 Grondoorzaak
Aan de basis van het hermetische denken staat een inerte, geheel onstoffelijke Grondoorzaak, die al bestond vóór de Schepping plaatsvond en waaruit alles (het AL) is voortgekomen.
In Nederlandse vertalingen wordt deze 'Grondoorzaak van het Al' vaak met 'God' aangeduid, maar 'Grondoorzaak' (of 'Ene / Eerste') is duidelijker, omdat hierdoor verwarring met lagere emanaties ‒ die eveneens 'God' worden genoemd ‒ wordt voorkomen.
Een andere, veel voorkomende benaming, die bijv. door Paulus gebruikt wordt, is het begrip 'Vader': ... dan nog bestaat er voor ons maar één God, de Vader, uit wie het Al is voortgekomen ... (1 Corinthiërs 8:5)
Een kenmerkend verschil met de joodse Jahweh, of de christelijke God is, dat deze Grondoorzaak / Ene / Eerste volslagen inert (passief) is en geen moreel besef (in de actieve zin) heeft.
Hij 'IS' slechts en in die zin bestaan eerder overeenkomsten met boeddhistische thema's als 'de Volslagen Stilte', oude Egyptische scheppingsmythen (Amon in het oerwater) en de hellenistische god Harpocrates (van het Volstrekte Stilzwijgen), die later één van de verschijningsvormen van Hermes werd.

4.2 Nous (Geest) en Pneuma (Adem)
Nadat de Ene van zichzelf bewust is geworden, ontstaat een ruimtelijke identiteit (de Kosmos) die gevuld wordt met emanaties (afspiegelingen) van de Grondoorzaak, met een hiërarchische ordening op basis van toenemende stoffelijkheid.
Eén daarvan is het Nous (Grieks: Geest), dat in het Nederlands eveneens vaak met 'God' wordt vertaald. Zoals bijv. in de Proloog van het Johannes-evangelie, waar achter elkaar verschillende emanaties van de Ene worden genoemd die allen met 'God' worden aangeduid (waardoor de tekst nogal onduidelijk wordt).
Het Nous vervult een wezenlijk andere rol dan de Ene. Het is het actief-goddelijke element, dat zich in geheel <>onstoffelijke vorm als zodanig aan de mens manifesteert. In die zin vertoont het gedeeltelijke overeenkomsten met de bijbelse Jahweh (als scheppergod), maar is gespeend van de emotionele gevoelens van de actief met de mensheid communicerende bijbelse God (dat in het hermetische denken een lagere emanatiegraad vertegenwoordigt en daardoor van een andere orde is). Tegelijk vertoont het een overlap met de aartsengelen in diverse joodse geschriften uit die tijd (zoals de boeken van Henoch).
Een andere goddelijke emantie is het Pneuma (de goddelijke Adem), zoals die bijv. in Genesis genoemd wordt ('en de geest / adem van God zweefde boven de wateren'). Het is de 'leven inblazende adem' en het 'scheppende Woord', zoals we dit bijv. in de Proloog van Johannes tegenkomen (waar qua woordkeus heel bewust naar de schepping in Genesis 1 in de Septuagint wordt verwezen), maar ook in oude Egyptische scheppingsmythen omtrent de god Ptah.

4.3 De stoffelijke Natuur
Aan het andere eind van de keten bevindt zich de puur materiële werkelijkheid: de stoffelijke Natuur. Deze is eveneens een afgeleide van de Ene en daarom ‒ in tegenstelling tot het gnostische en christelijke denken ‒ uit zichzelf niet slecht. De geestloze materie volgt immers slechts de bij de schepping in haar aangebrachte wetmatigheden (de logos). De functie van een rivier is immers om de regen af te voeren, ook wanneer dit overstromingen veroorzaakt. Het is een 'blind' proces, dat geen moreel besef heeft.
Hetzelfde geldt voor de levende natuur. Want hoewel een dier 'denkt' (in de zin dat het functionele beslissingen neemt op basis van instincten), maakt geen morele afwegingen. Dat onderscheid is slechts aan de mens voorbehouden.

4.4 De mens als mengvorm van geest en stof
Naast de mens bestaan ook allerlei andere wezens (goden, engelen en demonen) die grotendeels uit geest bestaan. De mens is echter het enige wezen waarin beide ‒ geest en stof ‒ in een gelijkwaardige synthese aanwezig zijn.
Net als bij de oude Egyptenaren bestaat in het hermetisch denken de mens uit drie elementen:
      • stof (het lichaam)
      • geest/verstand (aan het lichaam gebonden denken)
      • ziel/geest (eeuwig, want afkomstig van de Ene)

In de eerste eeuwen van onze jaartelling was dit een algemeen aanvaarde opvatting geworden:
'Uit Adam werden drie naturen geboren: eerst de onredelijke (waartoe Kaïn behoorde), dan de verstandelijke en rechtvaardige (waarvan Abel de stamvader is) en ten derde de geestelijke natuur (de nazaten van Seth, de derde zoon van Adam'.
(Valentinus (ca. 100-160), gnosticus, geciteerd door Clemens van Alexandrië)
Wat in de mens de overhand krijgt (de geest of de stof), is afhankelijk van zijn eigen keuze en handelen. Wanneer dat de materie is, vervliegt zijn geest na het overlijden en keert terug tot de oermaterie (de 'prima materia'). Overheerst daarentegen de geest, dan kan deze opnieuw geboren worden om zich verder te volmaken en uiteindelijk opstijgen naar een eeuwige vereniging met de Ene.

Ook hier zien we een duidelijke overeenkomst met het morele oordeel in de 'Zaal der Waarheid' in de Egyptische dodenboeken (zij het in een veel abstractere vorm). Evenals de oude Egyptenaren kende het hermetisme wel degelijk een zondebesef, in de zin van handelen tegen de in de schepping aangebrachte wetmatigheden, met als beloning een voortgezet leven op een hoger plan en als straf een geestelijke vernietiging na de dood.
Het kende echter geen erfzonde en daarom evenmin de noodzaak voor een Verlosser (Christus) daarvan. Want sinds het Paradijs had ieder mens immers steeds opnieuw in ieder leven de vrije keuze tussen goed en kwaad. In dat opzicht komt het dicht in de buurt van het boeddhisme.


5. Poimandres en Asclepius


De tekst van Poimandres begint met de beschrijving van een soort trance-achtige toestand (zonder roesmiddelen o.i.d.), waarin een goddelijke openbaring over de geheimen van de schepping aan een niet nader genoemde priester / ziener plaatsvindt.
Dit is kenmerkend voor de 'filosofische hermetica' die ‒ in tegenstelling tot de nogal materialistische (en bloederige) tempelpraktijken van die tijd ‒ uitgaan van een verstilde puur geestelijke relatie met het goddelijke:

'Toen ik eens mediteerde over het Zijn, steeg mijn geest tot grote hoogten, terwijl mijn lichamelijke zintuigen vrijwel uitgeschakeld werden, zoals bij mensen die door slaap overmand zijn na een overvloedig maal of zware lichamelijke inspanning. In die toestand kwam het mij voor, dat iemand van buitengewone grootte, van niet te bepalen afmeting, mijn naam riep en tot mij zei: "Wat wil je horen en zien en wat ben je van zins om te leren?"
Ik zei: "Wie bent u dan?"
"Ik ben" zei hij, "Poimandres, de Geest van de volstrekte vrijmacht."

(van den Broek en Quispel, C.H. I : 1-2)

Poimandres (of: Pimander) betekent hier zoiets als zielen- of mensenherder ‒ een in die tijd veelvuldig afgebeeld begrip, waarmee de onderlinge betrokkenheid tussen god(en) en mensheid binnen de schepping werd gesymboliseerd.
De naam van degene die de opbaring ontvangt wordt niet genoemd, maar al in de klassieke Oudheid werd deze met de god-mens Hermes Trismegistus (als directe nazaat van Adam = de goddelijke oermens) geïdentificeerd. Waarna in de volgende hoofdstukken Hermes deze openbaring doorgeeft aan Tat (=Thoth = de oude Egyptische god van wijsheid) en Asclepius (zijn hellenistische tegenhanger).

In het Curpus Hermeticum vinden we een beschrijving van de schepping uit de oerchaos, die een verdere uitwerking is van al door Plato (in de 'Timaus') geformuleerde gedachten.
In die beschrijving wordt met 'substantie' de ongevormde oermaterie (de 'prima materia) aangeduid, de benaming waarmee in oude maçonnieke ritualen de kandidaat in de donkere kamer werd aangeduid, bij aanvang van zijn reis door de vier elementen (aarde, water, lucht en vuur):

'Uit het licht daalde [echter] een heilig Woord af op de substantie [de oerchaos] en zuiver vuur [licht] sprong uit de vochtige substantie op naar boven; het was licht in gewicht en fel, en actief tegelijk. En daar de lucht (eveneens) licht in gewicht was, volgde deze de (vuur)vlaag; zij steeg vanuit de aarde en het water op tot het vuur, zodat zij daaraan opgehangen scheen.
Aarde en water bleven echter in vermengde toestand waar zij waren, zodat <de aarde> niet van het water te onderscheiden was. Maar zij waren in beweging, omdat de bries van het Woord daar hoorbaar overheen ging.'

(idem, C.H. I : 5)

De eerste ordening van de oerchaos geschiedt door een heilig scheppend Woord (Logos), dat uit de Geest is voortgekomen.
Daarbij vinden we in zowel het Corpus Hermeticum' als de 'Asclepius' een uitwerking van de plaats van de mens in de schepping, als synthese van half geest en half stof.
Omdat in het hermetische denken geen plaats is voor wonderen ‒ in de zin van een bovennatuurlijk ingrijpen ‒ wordt in deze tekst met 'wonder' (miraculum) 'bewonderingswaardig', 'verbazingwekkend' bedoeld: de mens als wonderbaarlijk wezen, bij machte van zowel het goede als het kwade:

'De Vader van alle dingen, de Geest, die licht en leven is, bracht de Mens voort, die aan hem gelijk was. Hij beminde hem als zijn eigen kind, want de Mens was zeer schoon, daar hij het beeld van zijn Vader droeg. In feite beminde God dus zijn eigen schoonheid. Hij droeg alles wat hij zelf gemaakt had (aan de Mens) over.'
(idem, C.H. I :12)
'Daarom, Asclepius, is de mens een groot wonder, een eerbiedwaardig en eerwaardig wezen.
Hij gaat over in de natuur Gods, als ware hij zelve een god. Hij kent het geslacht der geesten, omdat hij weet, dat hij dezelfde oorsprong heeft als zij.
Hij ziet neer op dat deel van de menselijke natuur in hemzelf, dat al te menselijk is, maar vertrouwt op dat deel van zich dat goddelijk is.
Wat een gelukkige synthese is de mens! Hij heeft omgang met de goden, omdat er iets goddelijks in hem is, dat met hen verwant is.
Op dat deel van hem, dat hem tot een aardewezen maakt, ziet hij neer vanuit zijn innerlijkheid. Met alle andere dingen, waarmede hij zich door beschikking van hogerhand verwant weet, is hij door de band der liefde verbonden. Hij slaat de ogen op naar de hemel.
Zo staat hij op de best denkbare plaats, in het midden tussen aarde en hemel, en kan daardoor wat beneden hem is liefhebben en zelf door hogere wezens bemind worden.'

(Asclepius: 'Lofzang op de grootheid van de mens', vertaling G. Quispel)


6. Conclusie


De tragiek van de Renaissance-denkers is geweest, dat zij het 'filosofische goud' (de Steen der Wijzen) in hun handen hadden en dit ‒ bij hun koortsachtige zoektocht naar een mythische Oerwijsheid ‒ niet als zodanig hebben herkend.
Ze waren in dat opzicht net als Schliemann, die na de ontdekking van het legendarische Troje in zijn enthousiasme door de door Homerus beschreven resten heengroef en ze niet herkende.
In de loop van de 18e eeuw raakte het hermetische denken op de achtergrond, mede door de toenemende invloed van het rationalisme. Onder de oppervlakte is het echter nooit ver weg geweest, getuige de (ook in wetenschappelijke kringen opgeld doende) verheerlijking van de nog niet door de beschaving bedorven primitieve mens (de edele wilde).

Al sinds de Middeleeuwen maakt het hermetische denken deel uit van de maçonnieke traditie.
In het 'Regius Ms.' (ca. 1390) wordt er naar verwezen, terwijl in het 'Cooke Ms.' (ca. 1410) de 'Vita Adae et Evae' vrijwel integraal is opgenomen als stichtingslegende van het steenhouwersambacht (resp. bouwloge).
Eerst in de 19e eeuw krijgt de politiek gerichte opdracht van 'bouwen aan de christelijke nationale staat' de overhand, om begin 20e eeuw te worden vervangen door de theosofische lichtsymboliek.
Op dit moment is deze hermetische scheppingsmystiek in de Nederlandse symbolieke werkwijze helaas nog slechts indirect via de eerste regels van de Proloog van het evangelie van Johannes aanwezig en zijn we voor een meer directe beleving aangewezen op de zgn. 'voortgezette werkwijzen'.
Hetgeen natuurlijk een persoonlijke, geheel hermetische interpretatie van de maçonnieke werkwijze niet in de weg staat.

>

[einde van dit artikel]



omhoog   terug naar begin van dit artikel